‘Ik denk dat je eindeloos blijft vallen,’ zei oom Nerijn en hij leunde ontspannen achterover in de rieten mand. Door de schommeling verloor de kleine Nok zijn evenwicht en viel languit tussen de bagage op de bodem. Mennus slaakte een gil en dook op zijn zoontje af.
‘Nee!’ riep Nok triomfantelijk. Het stroblonde jongetje sloeg Mennus’ uitgestoken hand weg en kwam op zijn ellebogen overeind. ‘Dat kan helemaal niet! Je valt alleen maar tot aan het midden van de aarde.’
Nerijn lachte die vervelende, schorre lach van hem. ‘Je bent een slim joch,’ zei hij. ‘Maar kometen dan? Die vallen ook, maar lángs de aarde en dan weer terug de andere kant op.’
Dat stemde Nok tot nadenken. Hij krabbelde overeind en hing over de rand van de mand om naar beneden te kijken.
‘Voeten op de bodem!’ riep Mennus.
Met een vermoeide zucht liet hij zich tussen de picknickmand en Noks Suske en Wiske-verzameling zakken, zodat hij niet naar het gebrek aan horizon hoefde te kijken. ‘Je bent een onverbeterlijke optimist,’ zei hij tegen zijn oom.
Nerijn hield hem een pakje sigaretten voor. Mennus weigerde en keek hoe de dikke, kalende man een rookwolkje naar boven blies dat bij de eerste windvlaag vervaagde.
‘En jij een pessimist,’ zei Nerijn. ‘We leven nog, het stof is opgetrokken en de zon schijnt. Wat wil een mens nog meer?’
‘Lixie gaat die aansteker confisqueren,’ voorspelde Mennus.
‘Ik heb nog lucifers,’ zei Nerijn.
Het was inderdaad lekker in de zon die langs de ballon scheen. Mennus sloot zijn ogen en luisterde naar het geruis van de brander. Als hij erg zijn best deed, voelde het bijna als het begin van de tocht, voordat zijn wereld vrij letterlijk uit elkaar gereten werd.
Een schuivend geluid klonk van ergens boven hem. Hij schrok op. ‘Lixie!’
‘Rustig maar!’ antwoordde de verre stem van zijn zus. ‘Ik zit vast, hoor!’
Een wasknijper tuimelde een meter naast de mand de diepte in, gevolgd door een handspiegeltje. ‘Kak!’ riep Lixie. Nok proestte het uit en leunde nog verder naar buiten in een poging om haar te zien hangen tegen de ballon. Van rustig in de zon zitten was geen sprake meer. Mennus kwam overeind, greep zijn zoontje onder zijn oksels en zette hem naast Nerijn. ‘En nu blijf je zitten!’
Noks protesten werden gesmoord door een nieuw natuurkundig betoog van twijfelachtige betrouwbaarheid en Mennus zond oom Nerijn een dankbaar glimlachje, wat de kalende man niet opmerkte. Met wat geluk zou het verhaal de kleine dondersteen voor tenminste vijf minuten bezighouden.
Hij schrok toen Lixies benen van bovenaf zijn gezichtsveld binnen vielen en – godzijdank – slingerend stilhielden. ‘Doe toch niet zo gevaarlijk!’ riep hij wanhopig, zijn handen om de rand van de mand geklemd. Onbedoeld was toch het uitzicht weer in zijn blikveld verschenen. Nevelflarden en stofwolken boven en onder, met als enige verschil dat ze boven afstaken tegen de heldere middaghemel en onder tegen de onheilspellende bliksemflitsen die continu heen en weer flitsten waar gisteren nog vaste grond was geweest. Hij wou dat hij wist wat er gebeurd was. Oom Nerijn vond zich misschien heel wat met zijn pseudowetenschappelijke verhalen, Mennus was er heel zeker van dat het plotseling uit elkaar brokkelen van de aardkorst door geen enkele wetenschap te verklaren was. Als een appel die van binnen was uitgehold door beestjes maar van buiten nog helemaal gaaf, tot je erin kneep.
Lixie kwam langzaam verder in beeld: haar fabrieksmatig versleten spijkerbroek met het door de riemlussen geregen touw, haar rood-wit geruite schoudertas, het wapperende gele shirt en ten slotte haar gebruinde gezicht en de handen die het touw omklemden. ‘Niet zo gevaarlijk?’ vroeg ze gemaakt gekwetst. ‘Is dat alles? Niet eens “Lixie, wat geweldig dat je je leven waagt om onze overlevingskansen te vergroten”?’ Ze bungelde meer dan een armlengte bij de mand vandaan boven de leegte. Mennus kon niets bedenken om te antwoorden.
‘Toe, wees een grote broer en haal je zusje naar binnen,’ zei Lixie.
‘Sorry,’ mompelde Mennus. Hij greep haar uitgestoken hand zonder naar beneden te kijken en trok. Pas toen ze veilig bij hem in de mand stond, durfde hij te vragen: ‘Gelukt?’
‘Zaklampen, fietslichtjes, spiegeltjes, bestek, nepkaarsjes,’ somde Lixie op, ‘alles wat licht geeft of glimt zit aan het net van de ballon vast.’
‘Met wasknijpers,’ zuchtte Mennus.
‘Ja, en? Het zijn wel mooi ma’s extra stevige spijkerbroekenknijpers,’ beet Lixie hem toe. ‘Ik heb jou niks beters horen voorstellen. Of überhaupt iets productiefs zien ondernemen.’
‘Wat heeft het voor zin?’ riep Mennus. Hij merkte dat hij zijn vuisten gebald had omdat zijn nagels in zijn handpalmen sneden. ‘De picknickmand is bijna leeg en die brander houdt het ook niet eeuwig vol!’
‘Des te meer reden om te zorgen dat we snel gevonden worden!’ schreeuwde Lixie terug.
‘Door wie?’
‘Kinders!’ bulderde oom Nerijn. Hij hield twee plastic champagneglazen in elke hand omhoog. ‘Wie lust er wat?’
Lixie staarde Mennus nog altijd kwaad aan. Het speet hem nu al dat hij tegen haar had geschreeuwd, maar hij had de moed niet om het te zeggen.
‘Ik wil geen stomme limonade,’ klaagde Nok. Mennus liet zich naast hem zakken en sloeg een arm om de jongen heen. ‘We hebben niks anders. Sorry.’
‘Dat zeg je nou wel…’ begon Nerijn. ‘Hier, hou eens vast.’ Hij duwde Mennus en Lixie ieder twee glazen in de handen en rommelde in zijn binnenzakken. ‘Als je het mij vraagt, kunnen we allemaal wel wat sterks gebruiken. En zeg nou niet dat Nok te jong is.’
Hij haalde een halfvolle fles cognac tevoorschijn maar voor hij hem open kon maken, dook Lixie op hem af. ‘Geef hier! Dat is brandbaar!’ Ze zette de fles achter zich, zo ver mogelijk bij hem vandaan.
Nerijn keek een paar tellen zwijgend van haar naar de ruisende brander boven hen. Toen slaakte hij een zucht. ‘Limonade, dus.’
Nok gluurde teleurgesteld naar de cognacfles.
Nerijn vulde de glazen en hield de zijne omhoog. ‘Op het leven,’ zei hij.
‘Op de redding,’ voegde Lixie vol overtuiging toe.
Mennus keek langs haar naar de heldere en vooral lege lucht en besloot zijn mond te houden.